ZUIDBROEK – Laura Mijnders uit Zuidbroek schrijft verhalen over haar leven in Hoogezand-Sappemeer en Veendam. Vandaag haar eerste bijdrage. Let op: deze column bevat krachtige taal.
,,Godverdomme! Ik wil mijn vrouw zien!”
Ik veeg het laatste restje spuug van mijn wang.
Met een rood hoofd staat hij voor mij te stampvoeten.
,,Als u nu eerst even wat gaat eten, zal ik daarna kijken wat ik voor u kan doen,” zeg ik.
,,Godverdomme,” klinkt het nog een keer. ,,Godverdomme.”
Ik vind het niet erg. Met elke uitbarsting snap ik het leven beter. Ik weet inmiddels dat je niet elk spatje boosheid op jezelf moet betrekken. Wat ik vervelend vind is dat wanneer meneer Kooistra, of ieder ander zo staat te stampvoeten, ze gelijk hebben. En ergens weet meneer Kooistra dat ook. Zijn woede komt voort uit pure onmacht over de situatie en is daarmee geheel gerechtvaardigd. Maar wij weten niet beter, en dus doen we elke dag wat we kunnen.
We liegen.
Van Kooistra Junior, mogen we Kooistra Senior op geen enkele manier duidelijk maken dat zijn vrouw een paar maanden geleden is overleden. Elke dag begint met een leugen en eindigt met diezelfde leugen. Ergens vind ik het niet eerlijk, maar ook ik weet dat de kwaliteit van leven niet voor hem zal verbeteren wanneer we het hem zouden vertellen.
En nu wil hij zijn vrouw zien.
Ik doe na het middageten wat ik kan, zoals ik beloofd heb. Samen slenteren we naar het rookhok. Vlak voor het rookhok steekt hij zijn sigaret aan.
,,Vroeger,” zegt hij dan.
,,Ik ontmoette haar tijdens een dansfeest. Ik woonde al enige tijd bij mijn oudste zus in Veendam. Elke zaterdagmorgen fietste ik via de Kielsterachterweg zo snel als ik kon richting het huis van haar ouders in Hoogezand. Het was een flink eind, vooral wanneer je te maken kreeg met tegenwind.”
Hij inhaleert stevig voordat hij de as onnadenkend aftikt op de rand van het tafelblad. ,,Maar ze was het waard. Haar ouders vonden mij in het begin een ongeschikte jongeman, tot ik onderwaterlasser werd en alle mogelijke diploma’s binnen het vakgebied haalde. Ik verdiende goed, we hadden het alles behalve slecht.’
Ik kijk naar zijn vergeelde nagels, zijn grote oren. Herinneringen gevangen in een vervagend lichaam. En hier zitten we dan. Een demente onderwaterlasser en een leugenachtige vrijwilliger. Ik weet niet welke positie nu de beste is.
Ik duw het pakje sigaretten in zijn hand. Hij kijkt er even naar voor hij het pakje met zijn verkreukelde vingers omklemt. Ik knik en zeg dat hij het mag houden.
We mogen allebei niet roken, maar doen het toch.