Elk jaar smeekte ik zo rond mijn verjaardag om een huisdier. We gingen elke dierenwinkel binnen die ik aanwees, maar nooit kwamen we met een huisgenoot terug. In plaats daarvan kreeg ik krijtjes.
Mijn moeder vertelde ons tijdens het avondeten vaak over haar leven vroeger. De ratten die hun kooi zelf in en uit konden, tante Tok (een tamme kip die in een kartonnen doos in de hoek van de kamer woonde) en een dwerggeitje dat Kees heette. Mijn broertje en ik smulden van deze verhalen. Na het eten stormen we van tafel af om met onze knuffeldieren te spelen. Ik had een kat en beide hadden we een aap. We deden alsof het echte dieren waren. Wanneer mijn broertje ze een avond eten vergat te geven was ik dan ook woest. Hoe kon hij zo’n simpele taak nu vergeten? Later leerde ik dat dit een punt is waarop het in elke relatie vaak misgaat. Ik leerde om te vergeven.
We bleven om een huisdier zeuren. Tenslotte vertelde mijn moeder op een zaterdagavond over de konijnen die altijd buiten stonden. Op een ochtend had het hok open gestaan. Zij was de eerste die het zag. In het hok en op de tegels, zat een spoor van bloed en restjes vacht. Ergens lag een half oor. Toen ze het vertelde liepen de rillingen over onze kinderlijven. Ik was een lief kind dat niet kon geloven dat de wereld zo wreed in elkaar zat. Mijn broer was realistischer. Nu wist ik dat mijn moeder ook ooit onschuldig was geweest, ze wilde om deze reden geen huisdieren meer.
Ik lig met mijn benen in de beugels bij de gynaecoloog terwijl deze herinneringen zich aan mij op dringen. De gynaecoloog heeft een engelachtig gezicht. Mijn gezicht moet in een vreemde stand hebben gestaan, de gynaecoloog vraagt of het pijn doet. Ik schud mijn hoofd en vertel dat ik mijn konijn gisteren in heb moeten laten slapen. Ik zie haar meewarig lachen en vraag mij af of het hier om medelijden of om medeleven gaat.
Op de terugweg, koop ik in een bloemenzaak wat gipskruid. Thuis leg ik het op het graf van mijn konijn. Ineens zie ik weer voor mij hoe mijn man gisteren zei dat het naarste gedeelte nog moest komen. We schepten de aarde op het levenloze konijnenlijf in het gat en hij vroeg mij om weg te kijken. Daarna hoorde ik hem het graf aanstampen. Ik vond het niet eens zo erg, ik weet nog dat ik dacht dat het heel praktisch van hem was.
Ik blijf een tijdje mijmerend bij het graf staan. In mijn hoofd voer ik voor het eerst in jaren een gesprek met god. Ik vraag hem of mijn konijn nu bij alle andere dieren is en of ik goed genoeg voor hem heb gezorgd. Hij antwoord niet. Ik besluit dat ik het goed heb gedaan. Het lieve kind in mij is gerustgesteld.