De woonkamer staat propvol met vuilniszakken en dozen. ,,Sorry’’, zegt ze. ,,Net verhuisd. Tijdelijk.”
,,De zogenaamde goedheid van mensen verschuilt zich in de spullen waar ze vanaf moeten”, had mijn vader eens gezegd. Ik had het toen niet helemaal begrepen. Nu zie ik wat hij bedoelt. Naast een paar houten stoelen staan een bescheiden salontafel en een grenen kledingkast. Toch durf ik mijn schouders op te halen. Voor een tijdelijk flatje valt het best mee.
Ik weet niet meer precies meer hoe het begonnen is. We bleven elkaar tegenkomen op de markt. Al gauw had ze me thuis uitgenodigd. Ze had hierbij herhaaldelijk naar zichzelf gewezen, zichzelf ervan verzekerend dat ik het zou begrijpen. Min of meer was ik op haar uitnodiging in gegaan zonder iets te zeggen. Ze had haar adres in zwierige letters op een afgescheurd papiertje uit mijn aantekeningenschrift geschreven. Ik houd er niet van wanneer de dingen niet langer intact zijn, maar ik besloot het haar voor deze keer niet kwalijk te nemen.
Nu zitten we naast elkaar, niet wetend wat te zeggen. Ik word onthaald als een held, iedereen is in een feestelijke stemming. Vader, overgrootmoeder en zus zijn druk met plastic tassen en etenswaren in de weer. Toch ontdek ik dat het gebrek aan een vaste plek en de nachtmerries overal sporen achterlaten. Het zit hem in de groeven van een gezicht, in de trillende handen na een onverwacht geluid.
Dan staat ze op. Vanuit een doos haalt ze een fotoalbum tevoorschijn. Ze wijst. ,,Hier gewoond.”
Het huis op de foto beneemt me de adem. Het is een kolossaal huis, omgeven door groene fruitbomen. Ze slaat de pagina om. Ze wijst naar de foto van een jongetje. ,,Broer. Dood.’’
Ze bladert verder. ,,Tante. Kwijt. Hier oom. Dood.’’ Ik leg mijn hand tegen haar wang. ,,Ik begrijp het,” fluister ik. Maar ik begrijp helemaal niets van de interne verwoesting die dit moet hebben aangericht.
Die avond eet ik ontzettend lekker. We zitten op kussens om de volle salontafel heen. We liggen in een deuk terwijl ik de familie wat Nederlandse woorden probeer te leren als ‘sneeuwbal’ en ‘platteland’. Vader zingt een prachtig lied in het Syrisch en even lijkt het alsof alles altijd zo is geweest. Tijdens het afscheid doen we elkaar beloftes. Ik nodig ze uit voor stamppot boerenkool en beloof ze een oud mobieltje.
Er gaat een week voorbij waarin ik niets van ze hoor. Wanneer er nog twee weken voorbij gaan, besluit ik bij de flat te gaan kijken. Wanneer ik er aankom, is het akelig stil. De deur staat op een kier. Na kort te hebben getwijfeld, duw ik hem toch open. Mijn ogen worden groot. De flat is leeg. Geen spoor te bekennen van de mensen waarmee ik heb gelachen en heb gegeten, waarmee ik herinneringen heb gedeeld. Terwijl ik de deur achter mij dichttrek denk ik aan mijn eigen land en hoe makkelijk je een probleem verplaatst.