Sinds een paar dagen voelt mijn lijf gespannen aan. Plomp, zwaar. Alsof er constant iets prikt, iets trekt, iets zeurt. Ik gaf de schuld aan de naweeën veroorzaakt door alle vreterij en geforceerde gezelligheid in december. Ik telde alle feestdagen en verjaardagen op de kalender en vroeg mij af hoeveel mensen er in godsnaam in één maand jarig kunnen zijn. Daarna had ik naar mijn opgezwollen buik en het toenemende ongemak in de spiegel staan staren.
Ik heb nooit iets gesnapt van verjaardagen en feestdagen. Jezelf plichtmatig in een te kleine woonkamer proppen met teveel mensen, de blokjes kaas en tomaatjes waar nerveus van die prikkertjes met vlaggetjes worden ingedrukt. De tante die met haar vingers langs de hapjes strijkt om ze vervolgens niet in haar mond te stoppen. De verwende – net iets te dikke – neef. Het irriteert me. Nu ik erover nadenk irriteert de laatste tijd bijna alles me. Menigtes, parkeerplaatsen, winkels, fruitvliegjes, studenten in de trein, rondslingerende kranten, zwiepende rugzakken.
,,Wanneer je in je hoofd zit, moet je iets met je lijf gaan doen, echt, dat helpt!”, zei mijn psycholoog een tijdje geleden. Tja. Ik moest toch iets met mijzelf aan, dus schraapte ik de laatste restjes energie bij elkaar, pakte braaf de yogamat erbij, deed een half uur lang mijn oefeningen, begon vervolgens de ochtend met een zelfbereide fruitshake en liep rondjes door het dorp.
Daarnaast besloot ik ook dat het maar eens afgelopen moest zijn met die ellendige kerstversiering. Ik hees mijzelf in een trainingsbroek en kwakte alles in dozen en plastic tassen van de supermarkt. Ik gooide alle kliekjes uit de koelkast weg. Mijn man trok zijn wenkbrauwen op bij het zien van deze uitbarsting aan energie, maar liet mij begaan. Tot slot haalde ik de stofzuiger door het huis, zoog alle verdwaalde naalden op, poetste de vensterbanken om daarna met een kop thee in mijn handen, mijn werk te bewonderen. Ergens wist ik dat het het meer wanhoop dan wijsheid was geweest, maar tegelijkertijd kreeg ik de dingen voor elkaar, dus mij hoorde je niet klagen.
Echter, dat plompe gevoel blééf. Erger nog, het transformeerde zo langzamerhand in een voortdurende onrust.
En op vrijdagavond gebeurde het dan eindelijk. Ik had tijdens het vouwen van de was een film opgezet. En terwijl Jim Carrey stierf aan aids, dacht ik aan alle dode dieren in mijn achtertuin en barstte in tranen uit. Het was de eerste keer sinds acht jaar dat ik bij een film huilde maar, mijn lieve man – die overigens altijd bij zielige films huilt – lachte me toe. ,,Je bent eindelijk weer jezelf”, zei hij.
Toen ik later in bed lag kon ik de slaap niet vatten. Mijn hoofd tolde ervan. Wie ben ik immers zonder mijn medicijnen? Kan ik de wereld nog wel aan?
Ik besloot ter plekke de wereld toch nog een kans te geven, deze keer op eigen kracht.