Sinds ik thuis zit, heb ik een verstandhouding met een Merel opgebouwd. Karel. Een keer in de twee à drie dagen gaat hij op de schutting in de achtertuin zitten en kijkt dan naar binnen. Het is een vastberaden beest, ongeacht onze hysterische katten, waagt hij het er gewoon op.
Het begon allemaal toen ik van een vriend, een vuilniszak broodkruimels had gekregen. Strooi maar, zei hij, de vogels in Nederland hebben het moeilijk. Ik had gelachen, maar ook weemoedig aan alle Disney films uit mijn jeugd gedacht. Assepoester bijvoorbeeld, begon ook haar dag met het voeren van de dieren. Dus strooide ik. Week na week. Het voelde goed om de ochtend te beginnen met iets voor een ander te doen. Iets voor de natuur. Echter gebeurde er niets, behalve dat ik onze kat erop betrapte dat hij de broodkruimels opvrat alsof zijn leven ervan afhing.
Ik wilde het bijna opgeven tot ik hem op een dag zag zitten, onze Karel. Borst vooruit, brutale snavel. Een beetje zoals een kleuter die weet dat hij zijn moeder tuk heeft, haar betrapt heeft op een leugen of het snoepen uit de voorraadkast.
We staarden naar elkaar. Ik vroeg mij af wie zich het eerst zou afwenden. Na een kwartier was ik het beu, of eigenlijk, verloor ik. Ik trok mijn laarzen aan en draaide de sleutel in de achterdeur zo voorzichtig mogelijk om. Karel had mij door en vloog weg, maar ik voelde zijn kraalogen in mijn rug prikken, terwijl ik begon met strooien. Ik strooide langs de oude eik, langs de tuinkabouters, langs de lage buxushaag. Daarna vluchtte ik weer naar binnen. En ik wachtte. Ik zette een stoel bij het raam en keek. Na een half uurtje zag ik Karel met een vriend laag boven de tuin vliegen. Voorzichtig nam ik een slok van mijn koffie, billen samengeknepen. En opeens zat hij daar weer, bij de kabouters, pikkend, af en toe naar binnen kijkend. Ik knikte tevreden en ik zou zweren dat hij tevreden terug knikte.
Twee dagen later strooide ik opnieuw. Na een tijdje kwam hij opdraven. Ik wees mijn neefje Karel aan. Hij sloeg zijn plakkerige peuterhanden wild tegen het raam om de aandacht van de vogel te trekken. Karel stoof verschrikt op en mijn neefje begon te huilen. Ik wilde hem van alles uitleggen over plotselinge geluiden, het leven en geduld, maar in plaats daarvan wiegde ik hem in mijn armen en zaten we zo tot zijn hoofd zwaar werd, hij in slaap viel.
Twee weken gingen voorbij. Elke dag ging ik voor het raam staan, maar Karel kwam niet. Aan een vogel hechten is risicovol.
Maar na nog een week, spotte ik hem weer. Ik knikte opgelucht, trok de stoel weer bij het raam en warmde mij aan mijn thee. Een intense vreugde verspreidde zich in mijn benen, ontzag in mijn borst. Wat wij hebben is vertrouwen, we komen altijd weer terug.