Het begon ongeveer een jaar geleden. De oude communist vroeg of ik hem wilde vergezellen naar een buurt barbecue. Alhoewel ik de meeste vieringen bewust vermijdt, zei ik hier volmondig ja op. Zo’n dag laat je het leven van de ander in sneltreinvaart zien. Je wordt gedwongen voor even uit je eigen leven te treden, je blikveld voor een paar uur te verbreden.
We zitten met z’n allen rondom een knapperend houtvuur. De buiken vol, in elk hand een glas. Ik bestudeer de gezichten van de aanwezigen. Ze kletsen, zwaaien met hun glazen. Twee oudere mannen naast mij steken een sigaar op. Een man en vrouw tegenover mij proberen mij tevergeefs Gronings te leren, weer anderen lijken wat in te dommelen naast het vuur. Ik ben welkom. Ik ken ze. Toch zal ik voor de meeste mensen een vreemde blijven hier.
In mijn eigen buurt organiseren we geen buurt barbecue. In ieder geval niet sinds ik hier woon. En alhoewel ik het enorm tref met mijn buren, – dunne muren, nooit lawaai – vraag ik mij af hoe goed ik ze in werkelijkheid ken. Ik ken hun gewoontes niet. Ik weet niet of ze kinderen hebben. Of hoe ze hier terecht zijn gekomen.
Je kunt nog zoveel buren hebben en toch heel eenzaam zijn. Soms denk ik wel eens dat het aan de ruimte tussen de huizen in ligt. Ik merkte het zelf toen ik een tijdje in een flatje in Assen woonde. Een fijne plek, maar oprechte betrokkenheid naar elkaar was er niet. Dat was niet slecht, het was gewoon zo. En ik accepteerde dat. Hoe minder oppervlakte je hebt om op te leven, hoe meer je die spaarzame ruimte bewaakt. Ik voelde mij soms een valse waakhond. Stevig aangelijnd, grommend naar elke voorbijganger, maar diep van binnen verlangend naar een plek waar ik eindeloos zou kunnen rennen.
Als in dat flatje in Assen iemand dood was neergevallen, had ik het denk ik niet gemerkt. Enerzijds schaam ik mij voor die gedachte. Hoe vaak heb ik mij na een bericht in de krant al wel niet hardop afgevraagd hoe het in godsnaam mogelijk is dat er in zo’n dichtbevolkte samenleving als die van ons, een man of vrouw een week lang dood in huis kan liggen zonder dat iemand het opmerkt. En wat te denken van al die eenzame uitvaarten, waar dichters aan te pas moeten komen. Ik denk dat ik ergens nog niet wil erkennen dat de versplintering van de samenleving en de daarmee gepaard gaande groeiende eenzaamheid, toch echt een feit is. Dat we eigenlijk allemaal op een bepaalde manier eenzaam blijven.
Soms maakt dat mij angstig. Grijpt het me bij de strot. Ik heb geen kinderen. Mijn man is een stuk ouder dan ik. Ik heb een handjevol vrienden, jazeker. Maar ik zou het ze niet kwalijk nemen wanneer ze mij op een dag vergeten. Wie blijft er dan over om mij te vinden? Wie herinnert zich mijn naam?