In het najaar van 2017 gaf ik mij op voor een wildplukwandeling. Triomfantelijk liep ik vooraan. Ik was nieuwsgierig naar wat onze gids – een blond kindmeisje op blote voeten – ons zou vertellen. Ik nam aan dat ik niet al te veel zou opsteken van de wandeling. Mijn moeder hield zich altijd al bezig met planten en mijn vader werd groot op een boerderij. Ik leerde van hem al snel over de meedogenloosheid van de natuur.
De eerste keer dat onze kat een muis op de mat van de voordeur achterliet, nam hij ons bij de hand en zei; ,,als je echt wat wilt leren, moet je hem laten liggen’’. Hij pakte het beestje op aan zijn staart en legde hem op de oppottafel. Elke dag nam hij ons mee naar de tafel en wees. De muis lag op zijn zij. Poten omhoog, de snuit een beetje open. Zijn ribben staken uit. Zijn vorm veranderde langzaam in iets onherkenbaars. Ik plande ’s avonds met mijn broer een stiekeme begrafenis. Hij zocht takjes om een kruis van te maken. Het was rauw en hard, maar ook oprecht. Geen verhalen over god of een muizenhemel. Hoewel mijn vader het moeilijk vond om met kinderen om te gaan, bood hij ons hiermee een eerlijke kans op het leven.
Nu ik volwassen ben, zie ik hoe krampachtig we vasthouden aan de hoop dat er meer is. Dat we recht hebben op meer dan de natuur ons geven kan. We stampen elke centimeter aarde – die dit toelaat -, vol met gebouwen, huizen, restaurants en garageboxen. We willen allemaal ons plasje ergens over doen; we moeten iets achterlaten, voordat we uit het bestaan worden gewist. Zelfs de dieren weten dat het uiteindelijk niet uitmaakt, je kunt het maar het beste accepteren en nu leven. De dood komt vanzelf wel.
Tijdens de wildplukwandeling werd pijnlijk duidelijk hoe mijn eigen arrogantie mij met de jaren heeft overmeesterd. Het kindmeisje wees dingen aan als duizendblad en hartvormige klaver (lekker in salade), vogelmuur en hondsdraf (lekker om thee van te zetten). Beteuterd ging ik door mijn hurken, plukte en kauwde. Ik kauwde op alles wat ik – zodra ik het zag opkomen -, een leven lang uit de grond had weggerukt. Ik heb er zelfs een speciale tuinafvalzak voor.
Na afloop van de wandeling bedankte ik het meisje. Ze drukte mij een dun papieren visitekaartje in de hand. Ik wist niet wat ik moest zeggen, schaamde mij. Tenslotte wees ik wat ongemakkelijk naar haar voeten en vroeg of ze het niet koud had. ,,Nee, ik doe dit heel vaak. Zo voel ik mij meer één met de natuur.’’ Thuis probeerde ik het. In de tuin rook het naar kattenstront. Al snel trok ik mijn tuinklompen weer aan. Het zand tussen mijn tenen voelde vies, onnatuurlijk. Maar de tuinafvalzak bleef voortaan halfleeg. Het onkruid liet ik hier en daar staan.